In de wereld van oude geneeskunde en magie neemt de Negenkruidenspreuk een bijzondere plaats in. Dit krachtige ritueel combineert poëzie, kruidenkennis en mythologie tot één samenhangend geheel dat doordrongen is van symboliek en heilzame intenties. In deze blog duiken ik in de oorsprong, het gebruik, de negen kruiden en het ritueel zelf, en presenteer ik zowel de oorspronkelijke Oudengelse tekst als een Nederlandse hervertaling.

Wat is de Negenkruidenspreuk?
De Negenkruidenspreuk (Nine Herbs Charm) is een Angelsaksische genezingsformule uit de vroege middeleeuwen, opgenomen in het medisch-rituele manuscript Lacnunga (‘Voorwerpen’, circa 10e eeuw). Het is niet louter een recept voor een zalf, maar een magisch vers dat de genezende kracht van negen specifieke kruiden aanroept.
Elke strofe roemt een kruid, prijst de helende deugden en beveelt ziektes of vergiftigingen te verjagen. In sommige passages verschijnt zelfs de god Wodan (Odin) als beschermer, wat getuigt van de verwevenheid van heidense overtuigingen met opkomende christelijke elementen.
Geschiedenis en Oorsprong
De Negenkruidenspreuk staat beschreven in het Lacnunga-manuscript, dat deel uitmaakte van een Angelsaksische medische verzameling. Deze bundel bevatte geneeswijzen, gebeden en magische formules, samengesteld door christelijke monniken en mogelijk bewaard uit oudere, heidense tradities.
De belangrijkste kenmerken van de spreuk:
-
Samensmelting van cultuur en geloof: heidense goden als Wodan worden genoemd, naast referenties aan Christus en heilige teksten.
-
Praktijkgericht: de spreuk ging gepaard met de bereiding van een zalf, wat wijst op een symbiose tussen rituele taal en praktische geneeskunde.
-
Mondelinge overlevering: hoewel opgetekend in een manuscript, werd het werk waarschijnlijk eeuwenlang mondeling doorgegeven en gecirculeerd onder dorpsgenezers en kruidenvrouwen.







Gemyne ðu, mucgwyrt, hwæt ðu āmeldodest, hwæt ðu renadest æt Regenmelde.
Una ðu hattest, yldost wyrta.
ðu miht wiþ III and wiþ XXX,
ðu miht wiþ āttre and wiþ onflyge,
ðu miht wiþ þǣm lǣðan þe geond lond fēred.
Ond ðu, Wegbrāde, wyrta mōdor, ēastan openo, innan mihtig;
ofer ðē crǣtu curran, ofer ðē cwene rōdan,
ofer ðē brȳde bryodedon, ofer ðē feorfas fnærdon;
eallum ðu ðē onwiðstode and onwiðstunedest;
swa ðu onwiðstonde āttre and onflyge
and ðǣm lēðan þe geond lond fēred.
Stune hǣtte þēos wyrt, hēo on stane gewāx;
stōd hēo wiþ āttre, stūnað hēo wrāðan;
Stīðe hēo hatte, onstīnað hēo āttre,
wreċċað hēo wrāðan, wearpað ut āttor.
Þēs is sēo wyrt ðē wið wyrm gefēaht;
hēo mæg wiþ āttre, hēo mæg wiþ onflyge,
hēo mæg wiþ þǣm lēðan þe geond lond fēred.
Flēoh þū nū, āttorlāðe, sēo lǣsse þonne mǣre,
sēo mǣre þonne lǣssan, ōððæt him bīgra bōt sy.
Gemyne ðu, mægðe, hwæt ðu āmeldodest,
hwæt ðu geāndadest æt Alorforda;
þæt nǣfre for gefloge feorh ne geþolode syððan
him mon mægðe tō mete gegearode.
Þēs is sēo wyrt ðē hāt Wergulu;
ānsȧnde hēo ofer sæs hrycg
ond āttres ōðer tō bōte.
Þās nīgon mǣgon wiþ nīgon āttum.
Wyrm cōm snīcan, tōslōh hē mann þā genām;
Wōden þridd plōgde, slōh hē þā nāddran,
þæt hēo on nīgon tōflēah.
Þær geāndade ǣppel and āttor,
þæt hēo nǣfre on hūs būgan wold.
Fille and finule, fela-mihtigu twā,
ðā wyrta gesceop witig drihten, hālig on heofonum, ðær hē hungode;
sette and sānde on seofon worulda earmum
and ēadigum eallum tō bōte.
Stōd hēo wiþ wrāðan, stūnað hēo wiþ āttre;
sēo mæg wiþ III and wiþ XXX,
wiþ feondes hand and wiþ frēoþāgen,
wiþ malscrunge manna wita.
Nū mægon þās nīgon wyrta
wiþ nīgon wuldorgeflogenum,
wiþ nīgon āttum en wiþ nīgon onflygnum,
wiþ þone rēadan āttor, wiþ þone runelan āttor,
wiþ þone hwītan āttor, wiþ þone blǣwan āttor,
wiþ þone geolwan āttor, wiþ þone grenan āttor,
wiþ þone wōnan āttor, wiþ þone brunan āttor,
wiþ þone basewen āttor, wiþ wyrmgeblǣd,
wiþ wætergeblǣd, wiþ þorngeblǣd,
wiþ þistelgeblǣd, wiþ īsgeblǣd,
wiþ āttorgeblǣd;
gyf ænig āttor cume of ēastan, oððe ænig of norðan,
oððe ænig of sūðan, oððe ænig of westan
ofer folc.
Crist stod ofer adle ǣlce cundende.
Ic āna wāt ēa rinnende,
þær nīgon nædran neāh beheoldon.
Mōton ealle wēoda nū wurtum āspringan,
sǣs tōslupan, eall sealt wæter,
þonne ic þis āttor of þē geblǣwe.
Mucgwyrt, wegbrād, lombescyrse, āttorlāðe,
mægðe, netelan, wudus-æppel, fille and finule, ealde sāpan;
gewyrc þā wyrta tō dūste, meng mid þǣre sāpe
and mid þæs æpples gōre.
Wyrc slīpan of wætere and of æsne;
nim finule, wyrc on þǣre slīpan, befe mid æg-gemisce,
þonne hē þā sealf on dō, ǣr ge and æfter.
Sing þæt galdor on ælcum þāra wyrta, III ǣr ge þā wyrta wyrcaþ,
and on þǣre æpple eac swelce;
ond sing þonne into þone mūþ, into þā ēaran bōt-lā,
ond on þā wunde þæt ilce galdor, ǣr ge þā sealf on dō.
Gedenk, bijvoet, wat gij verricht hebt,
wat gij bereidde bij Regenmelde.
U heette Una, de oudste van alle planten.
Gij zijt machtig tegen drie en drieëndertig,
gij zijt machtig tegen gif en tegen luchtonheil,
gij zijt machtig tegen het kwade dat over het land trekt.
En gij, weegbree, moeder van kruiden,
oostwaarts geopend, van binnen krachtig;
karren rolden over u, vrouwen reden over u,
bruiden weenden over u, ossen snorden over u;
tegen allen standhield gij en weerstond gij;
zo hebt gij weerstaan gif en luchtonheil
en het kwade dat over het land trekt.
Stune heette dit kruid, dat op steen groeit;
het weerstaat gif, het tempert het kwaad.
Men noemt haar Stijf, zij weerstaat gif,
zij verjaagt het onheil, zij werpt gif weg.
Dit is het kruid dat de slang bestreed;
het is machtig tegen gif, machtig tegen luchtonheil,
machtig tegen het kwade dat over het land trekt.
Vlucht nu, gifverjager,
de minste vóór de grootste, de grootste vóór de minste,
totdat gij voor beiden genezing brengt.
Gedenk, kamille, wat gij volbracht,
wat gij bereidde bij Alorforda;
sindsdien is geen leven meer verloren
door luchtonheil, omdat men kamille tot voedsel bereidde.
Dit is het kruid dat Wergulu heet;
zij zond een zeehuid over de zee-rug,
een tegengif tegen ander gif, tot genezing voor allen.
Deze negen hebben de kracht
tegen negen giffen.
Een slang kwam sluipen, hij beet een man;
Wodan ploegde driemaal, hij hakte de adder,
zodat zij in negen stukken uiteenviel.
Daar versloeg appel het gif,
zodat het nooit meer in huis zou komen.
Kervel en venkel, twee zeer machtige kruiden,
die de wijze Heer schiep, heilig in de hemel,
waar Hij hing;
Hij zond ze uit over zeven werelden
voor de ellendigen en de gezegenden, allen tot genezing.
Zij staan tegenover pijn, zij stuiten gif;
zij zijn machtig tegen drie en drieëndertig,
tegen de hand van de vijand en tegen zware beproevingen van mensen.
Nu mogen deze negen kruiden strijden
tegen negen vluchtige roemdragers,
tegen negen vergiften en negen luchtonheilen,
tegen het rode gif, het stromende gif,
het witte gif, het blauwe gif,
het gele gif, het groene gif,
het donkere gif, het bruine gif,
het asgrauwe gif,
tegen slangenblaar, waterblaar,
doornblaar, distelblaar,
ijsblaar, gifblaar;
als enig gif uit het oosten komt,
of enig ander uit noorden, zuiden of westen
over het volk.
Christus stond machtig boven alle ziekten.
Ik alleen ken de stroom waar de negen slangen
dicht bijeen waken.
Mogen nu alle planten ontspruiten,
mogen de zeeën wijken, al het zoute water,
wanneer ik dit gif van u wegblazend.
Bijvoet, weegbree, veldkers, giftverjager,
kamille, brandnetel, wilde appel, kervel en venkel, oude zeep;
maal deze kruiden tot stof, meng met de zeep
en met de puree van de appel.
Maak een papje van water en as;
neem venkel, kook hem in dat papje
en doop het in een eierenmengsel,
telkens voordat en nadat men de zalf aanbrengt.
Zing de bezwering over elk van deze kruiden
drie keer voordat gij de kruiden bewerkt,
en ook over de appel;
zing ze vervolgens in de mond van de zieke,
in beide oren als genezing
en op de wond dezelfde bezwering,
voordat men de zalf aanbrengt.
Reactie plaatsen
Reacties